Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4687

Datum uitspraak2001-10-18
Datum gepubliceerd2001-10-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers26799 HAZA 99-754
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Rolnummer: 26799 HAZA 99-754 Uitspraak : 18 oktober 2001 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eisende partij, procureur: mr. C.B. Gaaf, advocaat : mr. J.F. Schultz te Emmen, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde partij, procureur: mr. A.J.H. Ozinga, advocaat : mr. A.P. Hovinga te Rotterdam. Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en [gedaagde]. 1. Het verdere verloop van de procedure Dit verloop blijkt uit: het vonnis van 5 april 2001 de akte van [eiser] de akte van [gedaagde] 2. De nadere beoordeling van het geschil 2.1 Naar aanleiding van voormeld tussenvonnis hebben partijen ieder een akte genomen, waaruit blijkt dat zij met elkaar tot overeenstemming zijn gekomen over de hun verdeeld houdende vraag, welke er -kort gezegd- op neerkomt in hoeverre de schade van [eiser] is beïnvloed door het feit dat hij ten tijde van het ongeval geen veiligheidsgordel droeg. Partijen zijn overeengekomen dat 17,5% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade voor zijn eigen rekening blijft. Dit brengt met zich dat de rechtbank ter zake van dit aspect van de zaak -anders dan overwogen is rechtsoverweging 5.4 van voormeld tussenvonnis- geen behoefte meer heeft aan voorlichting door deskundige(n) alsmede dat thans tot beoordeling van de door [eiser] aangevoerde schadeposten kan worden overgegaan. Verlies aan arbeidsvermogen 2.2 Voor de beoordeling van deze schadepost dient allereerst het hypothetisch inkomen zonder ongeval te worden vastgesteld. Vooropgesteld dient hierbij te worden dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij het begroten van de schade bestaande in het verlies aan arbeidsvermogen moet rekening worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, waarbij goede en kwade kansen met betrekking tot de loopbaan dienen te worden geschat. 2.3 [gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat het -anders dan waarvan [eiser] bij de begroting van de onderhavige schadepost uitgaat- niet aannemelijk is dat [eiser], die voor het ongeval als waarnemend afdelingshoofd werkzaam was bij [werkgever] zou zijn gepromoveerd tot hoofd van het verzorgingsteam. [eiser] heeft ter adstructie van zijn andersluidende stelling verwezen naar de inhoud van de brief d.d. 28 mei 1997 van [werkgever], aan Bureau Pals B.V., waarin onder meer de navolgende passages voorkomen: “De heer [eiser] was ten tijde van het ongeval waarnemend hoofd van verzorgingsteam II. Hij zou hoofd van het verzorgingsteam kunnen worden (Functieniveau schaal 8).” Daarenboven komen in het rapport van de neuroloog [neuroloog] d.d. 24 oktober 1996 onder meer de navolgende passages voor: “Aansluitend heeft hij ([eiser], rechtbank) de LTS afgesloten op C-niveau en is hij 1 jaar op HTS-niveau actief geweest. Nadien is hij overgestapt op de opleiding ziekenverzorger. Na de opleiding is hij bij 2 werkgevers werkzaam geweest. Tijdens zijn werkzaamheden heeft hij aanvullende opleidingen gevolgd, o.a. hoofd van dienst, de vervolgopleiding ziekenverzorging, de applicatie-opleidingen, methodisch werken en praktijkbegeleiding.” Ook al heeft [werkgever]voornoemd in evengemelde brief mede aangegeven dat [eiser] geen overwerk verrichtte, kan uit het door [eiser] gevolgde aanvullende scholingstraject worden afgeleid dat [eiser] een gemotiveerde werknemer was, die zich verder wenste te ontwikkelen, zodat het een en ander in aanmerking genomen in voldoende mate waarschijnlijk voorkomt dat [eiser], het ongeval weggedacht, binnen zijn bestaande werkkring zou zijn gepromoveerd tot hoofd van het verzorgingsteam. Dit brengt met zich dat [eiser] met recht het aspect van de gemiste promotiekans als element van bedoelde schadepost heeft opgevoerd. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de door [eiser] impliciet gestelde ingangsdatum van bedoelde promotie (2002) en evenmin tegen de hoogte van de door [eiser] aan zijn schadebegroting ter zake ten grondslag gelegde bedragen. Anders dan [gedaagde] subsidiair heeft aangevoerd, bestaat er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om in deze tot proportionele aansprakelijkheid te concluderen. Het vonnis van de kantonrechter te Middelburg d.d. 1 februari 1999 (Verkeersrecht 1999/117) waarnaar [gedaagde] heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel, nu het in de betreffende zaak ging om een ex-werknemer die aan longkanker was overleden, waarbij naast het roken ook de blootstelling aan asbest als oorzaak van het overlijden kon worden aangemerkt, en de kantonrechter om die reden tot een procentuele aansprakelijkheid van de werkgever van de overledene is gekomen. De betreffende casus leent zich niet voor analoge toepassing op de onderhavige zaak en in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geen aanwijzingen te vinden dat in een geval als het onderhavige de kans op promotie van [eiser] in een percentage zou moeten worden uitgedrukt en verdisconteerd in de uiteindelijk te betalen schadevergoeding. 2.4 Met [gedaagde] dient te worden geoordeeld dat [eiser] bij de begroting van de hier aan de orde zijn schadepost ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat [eiser] een verzekering heeft afgesloten ter dekking van het zogenaamde WAO-gat. Immers, het WAO-gat is een gevolg van een wijziging in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke er op neerkomt dat de looptijd van een WAO-uitkering korter is dan voordien, waarbij met name relatief jonge personen met een kort arbeidsverleden die aangewezen geraken op een WAO-uitkering het risico lopen dat zij bij voortduren van de arbeidsongeschiktheid spoedig aangewezen zijn op een uitkering op bijstandsniveau. Een verzekering van het WAO-gat voorkomt dit. Een verzekering ter dekking van het WAO-gat vloeit in feite voort uit de (gewijzigde) WAO en de uitkering van de door [eiser] afgesloten verzekering dient dan ook te worden gezien als een vergoeding van inkomensschade tengevolge van arbeidsongeschiktheid, waarbij de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de omvang van de door [eiser] geleden schade. Bedoelde verzekering kan dan ook -anders dan [eiser] heeft betoogd- niet als een sommenverzekering worden beschouwd. Het komt dezerzijds alleszins redelijk voor de betreffende uitkering (die naar [gedaagde] onweersproken heeft gesteld circa f 9.000,-- bruto per jaar bedraagt) bij wijze van voordeelstoerekening in mindering te doen strekken op de schadevergoedingsverplichting van [gedaagde]. Immers, in het andere geval zou [eiser] meer schade vergoed krijgen dan door hem als gevolg van het ongeval is geleden. Verminderde eigen werkzaamheid 2.5 In het in opdracht van [eiser] door Actua Consult B.V. opgemaakte rapport d.d. 23 juni 1997 (productie 5 bij conclusie van eis) wordt deze post gewaardeerd op f 1.000,-- netto per jaar, waarbij rekening is gehouden tot een eindleeftijd van 75 jaar. [gedaagde] heeft niet bestreden dat [eiser] voor het ongeval tuinonderhoud en klussen in en om het huis verrichtte, een en ander als vermeld op bladzijde 2 van productie 13 bij conclusie van repliek. De aard van de klachten van [eiser] maakt genoegzaam aannemelijk dat werkzaamheden in de tuin voor hem te belastend zijn alsmede dat overige doe-het-zelf werkzaamheden slechts in beperkte mate mogelijk zijn. [eiser] heeft niet weersproken dat hij in een huurwoning woont, hetgeen van invloed is op de mate van onderhoud dat door [eiser] zelf dient te worden verricht. Uit de inhoud van de door [eiser] overgelegde voorlopige schadestaat d.d. 3 februari 2000 (bladzijden 3 en 4 van productie 13 bij conclusie van repliek) blijkt terzake dat over de jaren 1995 tot en met 1999 enkel sprake is van kosten voor hulp in de tuin tot een totaal bedrag van f 900,--, hetgeen neerkomt op een gemiddelde van f 180,- per jaar. De aard van deze kostenpost brengt met zich dat van [eiser] geen bewijs zal worden verlangd dat hij bedoelde kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Een en ander is aanleiding om, rekening houdende met in de toekomst optredende verhoging van de aan een hulp in de tuin te betalen vergoedingen, de post ter zake van verminderde eigen werkzaamheid ex aequo et bono te begroten op f 250,-- per jaar, waarbij, in aanmerking nemende dat [eiser] ook zonder ongeval bij het klimmen der jaren enigermate zou zijn aangewezen op de hulp van derden bij het verrichten van tuinonderhoud, deze post voor vergoeding in aanmerking komt tot het moment waarop [eiser] de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt. Extra vervoerskosten 2.6 Actua Consult B.V. heeft deze post begroot op f 250,-- netto per jaar, tot de leeftijd van 75 jaar. Nu gesteld noch gebleken is dat de betreffende post een min of meer duurzaam karakter heeft en deze post ook overigens onvoldoende is onderbouwd, komt deze post niet voor vergoeding in aanmerking. Tussen-conclusie 2.7 Het door Actua Consult B.V. opgemaakte rapport kan niet dienen ter onderbouwing van de hiervoor besproken schadeposten. Partijen wordt -ter vermijding van de kosten van een door de rechtbank te benoemen deskundige- in de gelegenheid gesteld om in onderling overleg tot een nieuwe actuariële berekening te geraken, een en ander met in aanmerkingneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, waaronder begrepen de omstandigheid dat krachtens afspraak tussen partijen 17,5 % van de schade van [eiser] voor zijn eigen rekening blijft, alsmede hetgeen hierna in rechtsoverweging 2.8 zal worden overwogen. 2.8 Ten aanzien van de wijze waarop bedoelde schadeposten moeten worden begroot wordt het volgende overwogen. [gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat [eiser] in het onderhavige geval ter zake van inkomensschade geen aanspraak kan maken op een gekapitaliseerde uitkering ineens, doch dat [eiser] dient te kiezen voor een periodieke uitkering in de vorm van een lijfrente, daar op grond van de door Actua Consult B.V. gemaakte berekeningen de lijfrenteconstructie voor [gedaagde] ruim f 55.000,-- goedkoper uitvalt dan de door [eiser] gevorderde gekapitaliseerde uitkering. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de doelstelling van de vergoedingsplicht van [gedaagde] voldoende bereikt door de keus voor de lijfrenteconstructie, indien en voor zover daarbij wordt voorzien in een jaarlijkse aanpassing van de lijfrente-uitkeringen aan het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, nu daardoor zo goed mogelijk wordt bewerkstelligd dat [eiser] wordt gebracht in de financiële positie alsof het ongeval niet had plaatsgevonden, waarbij hij -vanwege voormelde indexering- niet het risico loopt dat hij zijn bij en door eventuele rentestijging groter wordende schade niet enigermate kan compenseren. De bijkomende gevolgen van een gekapitaliseerde uitkering ineens: blijvende vrije beschikking over het resterende kapitaal alsmede nalaten van het resterende kapitaal aan de erfgenamen bij overlijden voorafgaande aan de einddatum, liggen buiten voormelde doelstelling. Op die bijkomende gevolgen voor [eiser] kan geen (aanvullende) vergoeding worden gebaseerd. Dit is slechts anders indien in de lijfrenteconstructie niet is/zal worden voorzien in indexering van de jaarlijkse uitkering als voormeld (waarbij eventueel ook gedacht kan worden aan een separate uitkering ineens ter dekking van toekomstige prijsstijgingen van de gezinsconsumptie). In dat geval kan [eiser] wel rechtens aanspraak maken op een gekapitaliseerde uitkering ineens. Smartengeld 2.9 Nu vaststaat dat [eiser] lichamelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van het ongeval, heeft hij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding zal de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eiser]. De rechtbank zal bij haar begroting letten op de bedragen die door Nederlands rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. 2.10 De in rechtsoverweging 2.3 van voormeld tussenvonnis weergegeven aard en ernst van de klachten welke [eiser] ondervindt tengevolge van het ongeval, waarbij in aanmerking wordt genomen dat er sprake is van een eindtoestand, de leeftijd van [eiser] (ten tijde van het ongeval was hij 33 jaar oud), het noodgedwongen moeten opgeven van een werkkring, zonder dat er thans enig perspectief bestaat om in de toekomst enigerlei werk van betekenis te kunnen verrichten en de als gevolg van het ongeval door [eiser] ondervonden beperkingen in de sociale/recreatieve sfeer, rechtvaardigen een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van f 16.500,-- (82,5 % van f 20.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 1994, nu dit bedrag geacht kan worden de reeds opgetreden en toekomstige immateriële schade te compenseren vanaf het moment van het ongeval. Buitengerechtelijke kosten 2.11 [eiser] heeft bij vermeerdering van eis vergoeding van de kosten van deskundige bijstand gevorderd tot een bedrag van in totaal f 42.283,19. Dit bedrag valt in twee onderdelen uiteen: kosten van het inschakelen van Bureau Pals B.V. ( blijkens bij conclusie van repliek overgelegde productie 13, laatste bladzijde, f 33.025,50, exclusief BTW , hetgeen neerkomt op een bedrag van f 38.804,96, inclusief BTW) en kosten van preprocessuele advocaatkosten ad f 3.478,23, zoals deze blijken uit de zich bij evengemelde productie 13 bevindende factuur d.d. 15 juli 1999). Tegen toewijzing van deze bedragen heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat terzake een bedrag van f 34.883,63 (82,5 % van f 42.283,19) zal worden toegewezen. De wettelijke rente is evenwel eerst toewijsbaar met ingang van de dag, volgende op de dag van betaling. [eiser] zal -indien partijen niet tot een algeheel vergelijk komen- de datum van betaling van evengemelde twee bedragen dienen aan te tonen. 2.12 Partijen hebben in dit kader enkel gedebatteerd over de vraag wie de kosten moet dragen voor het opmaken van het rapport door Actua Consult B.V., welke kosten blijkens de eigen opgave van Actua Consult B.V. f 4.036,13 (inclusief BTW) bedragen. Naar de stelling van [eiser] zijn bedoelde kosten begrepen in het in de inleidende dagvaarding gevorderde bedrag van f 525.863,--. [gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat, nu [eiser] voormeld rapport zonder overleg met haar alsmede zonder dat over de daarbij te hanteren uitgangspunten tussen partijen overeenstemming was bereikt heeft doen vervaardigen, de kosten van voormeld rapport niet voor rekening van [gedaagde] komen. Dit verweer wordt verworpen. Immers, in de onderhavige zaak was het voor [eiser] ter voorlichting van hemzelf, maar ook om zijn vordering jegens [gedaagde] zichtbaar te maken in een procedure, noodzakelijk een volledig overzicht van zijn schadeberekening te verkrijgen. Aan [eiser] kan daarbij niet de eis worden gesteld om voor het laten opstellen van bedoeld rapport met [gedaagde] te overleggen over de daarbij te hanteren uitgangspunten, omdat de belangen van partijen immers tegengesteld zijn, zodat zeker in het onderhavige geval, waarin partijen fundamenteel van menig verschillen over bedoelde uitgangspunten, het door [gedaagde] verlangde overleg slechts tijd zou hebben gekost en derhalve niet zinvol voorkomt. Daar zowel het laten opmaken van bedoel rapport alsmede de daarmee gemoeid zijnde kosten de rechtbank redelijk voorkomen, is deze post voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van f 3.329,81 (82,5% van f 4.036,13). De wettelijke rente is evenwel eerst toewijsbaar met ingang van de dag, volgende op de dag van betaling. [eiser] zal -indien partijen niet tot een algeheel vergelijk komen- de datum van betaling van bedoeld bedrag dienen aan te tonen. Wettelijke rente 2.13 [eiser] vordert de wettelijke rente over de vergoeding van inkomensschade vanaf 3 augustus 1994, de datum van het hem overkomen ongeval. [gedaagde] heeft zich daar tegen verweerd door te stellen dat de wettelijke rente over voormelde post eerst kan gaan lopen vanaf het moment waarop het vonnis gewezen is waarbij de hoogte van de schadevergoeding wordt vastgesteld. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. De wijze waarop wettelijke rente over het bedrag van een geldvordering tot schadevergoeding moet worden berekend, hangt in belangrijke mate af van de wijze waarop de schade door de rechter wordt begroot. De wijze van begroting bepaalt immers op welk tijdstip de betreffende schade geacht moet worden te zijn geleden (HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 508). De door [eiser] geleden inkomensschade kan zowel begroot worden op de concrete bedragen die periodiek aan inkomen zouden zijn verkregen, wanneer het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, en ter zake waarvan de vervangende schadevergoeding dan ook periodiek verschuldigd wordt, als op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, die dan geacht moet worden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum te zijn geleden. Indien voor een lijfrente-constructie wordt gekozen, zal dit leiden tot periodiek aan [eiser] uit te keren bedragen, zodat vergoeding van wettelijke rente eerst aan de orde komt indien [gedaagde] met bedoelde betalingen in verzuim verkeert, waartoe geen ingebrekestelling is vereist. Indien wordt gekozen voor een uitkering ineens, dan is daarmee niet gegeven dat wettelijke rente over bedoeld bedrag verschuldigd zou zijn vanaf de ongevalsdatum dan wel vanaf de datum waarop [gedaagde] in rechte wordt veroordeeld om bedoelde uitkering aan [eiser] te verstrekken. Immers, een gekapitaliseerde uitkering ineens bevat niet alleen vergoeding voor vóór de datum van het eindvonnis geleden schade doch tevens vergoeding van schade die in de toekomst zal worden geleden. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat [gedaagde] door het doen van voorschotuitkeringen reeds een gedeelte van de tot nog toe door [eiser] geleden schade heeft vergoed. In het hier aan de orde zijnde geval dient de wettelijke rente over de uitkering ineens dan ook te worden berekend vanaf het tijdstip waarop de door [gedaagde] verstrekte voorschotten niet langer kunnen worden geacht de vanaf de datum van het ongeval tot nog toe door [eiser] geleden materiële schade te hebben gecompenseerd. WAO voorbehoud 2.14 [gedaagde] heeft haar verweer tegen het door [eiser] gemaakte WAO voorbehoud beperkt tot het geval waarin [gedaagde] zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag ineens. Indien wordt gekozen voor de lijfrente-constructie, is daarmee de grond aan het verweer van [gedaagde] komen te ontvallen. [gedaagde] is in dat geval dan ook gehouden om bij een eventuele wijziging van het stelsel van de WAO, die leidt tot vermindering van de op die wet gebaseerde uitkering van [eiser], aan [eiser] jaarlijks in de maand december een zodanige betaling te doen dat de negatieve gevolgen van deze stelselwijziging, althans deze vermindering voor [eiser] netto zullen/zal worden gecompenseerd. Daar het de rechtbank volstrekt onwaarschijnlijk voorkomt dat de WAO in de toekomst in voor [eiser] gunstige zin zal wijzigen, bestaat er geen aanleiding om daarmee bij het wijzen van dit vonnis rekening te houden in de door [gedaagde] voorgestane zin ((punt 117 van de conclusie van dupliek). Indien wordt gekozen voor een gekapitaliseerde uitkering ineens, heeft [eiser] rechtens geen aanspraak op een WAO voorbehoud, omdat hij in dat geval door middel van belegging van een gedeelte van het kapitaal een voorziening ter zake van een mogelijke voor hem ongunstige wijziging van het stelsel van de WAO kan treffen. Fiscale garantie 2.15 [gedaagde] heeft in eerste instantie ten aanzien van de door [eiser] gevorderde fiscale garantie -onder verwijzing naar bladzijde 16 van het rapport van Actua Consult- aangevoerd dat deze garantie niet nodig is, doch in hetgeen door Actua Consult onder het hoofdstuk “Fiscale implicaties” wordt vermeld wordt juist wel geadviseerd om een fiscale garantie overeen te komen, voor welke optie (lijfrente of uitkering ineens) wordt gekozen. Daarenboven mag niet uit het oog worden verloren dat de aan [eiser] toekomende schadevergoeding fiscaal moet worden beoordeeld in het licht van het met ingang van 1 januari 2001 gewijzigde belastingstelsel, waarbij de fiscale implicaties van de onderhavige lijfrente-uitkering op dit moment -mede door het ontbreken van fiscale jurisprudentie- nog niet in zijn geheel zijn te overzien. Het komt de rechtbank onredelijk voor om [eiser] hier met een extra risico te belasten. [gedaagde] is dan ook gehouden om in geval de belastingdienst de door [gedaagde] verschuldigde bedragen of enig deel daarvan zou belasten met inkomstenbelasting en/of premieheffing, deze belasting en/of premieheffing op eerste aanmaning van [eiser] aan hem te vergoeden. Met het oog op de gerechtvaardigde belangen van [gedaagde] zal aan haar de bevoegdheid worden gegeven om op eigen kosten maar op naam van [eiser] het standpunt van de belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden. Daar het de rechtbank volstrekt onwaarschijnlijk voorkomt dat de fiscale wetgeving in de toekomst in voor [eiser] gunstige zin zal wijzigen, bestaat er geen aanleiding om daarmee bij het wijzen van dit vonnis rekening te houden in de door [gedaagde] voorgestane zin ((punt 117 van de conclusie van dupliek). 2.16 De rechtbank is van oordeel dat partijen -zo zij zich met het vorenstaande kunnen verenigen- in staat moeten worden geacht in onderling overleg -mede ter vermijding van verdere kosten- onder verrekening van de reeds door [gedaagde] aan [eiser] betaalde voorschotten tot een definitieve afwikkeling van het geschil te kunnen geraken, waarna zij bij akte om doorhaling van de onderhavige procedure kunnen verzoeken. 2.17 Mocht deze verwachting niet bewaarheid worden, dan zal met inachtneming van het vorenstaande een nieuwe actuariële berekening dienen te worden gemaakt met betrekking tot de schadepost verlies aan arbeidsvermogen, de post verminderde eigen werkzaamheid daaronder begrepen. Daartoe acht de rechtbank deskundige voorlichting noodzakelijk, waarbij ieder der partijen met de helft van het voorschot op het honorarium van de deskundige zullen worden belast. In dat geval zullen partijen bij akte dienen aan te geven welke ter zake kundige persoon (onder vermelding van adres en telefoonnummer) hun voorkeur geniet, waarbij partijen in overweging wordt gegeven ter zake een eensluidend standpunt in te nemen. Teneinde de ingangsdata van de wettelijke rente te kunnen vaststellen zal [eiser] alsdan tevens de hiervoor sub 2.11 en 2.12 bedoelde informatie aan de rechtbank dienen te verschaffen. 2.18 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, waarbij -gelet op de aard van de materie- aan partijen een langere termijn als gebruikelijk zal worden gegund om na te melden akten te nemen, waarbij het hun uiteraard vrij staat om dit bij vervroeging te doen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing De rechtbank, rechtdoende, stelt [eiser] en [gedaagde] in de gelegenheid om bij akte ter rolle van 10 januari 2002 een akte te nemen, zij het strekkende tot een verzoek om doorhaling van de onderhavige procedure, zij het strekkende tot het verschaffen van de hiervoor sub 2.17 bedoelde informatie; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.M. van der Kallen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2001.